8.20 Ik verdiende geen sympathie. Ik verdiende straf. Geen knuffels, maar zweepslagen

Photo by Mirjam Huisman

Scroll this

8.19 nog niet gelezen? Geen zorgen, die vind je hier

Nieuw tot het verhaal? Begin dan bij 1.1.


De volgende dag werd ik wakker. Mijn ogen waren aan elkaar geplakt en met veel moeite wist ik het daglicht in de ogen aan te kijken. Desondanks de opluchting die ik de dag van tevoren voelde, stond ik die ochtend op met een leeg gevoel door mijn lichaam. Alles deed pijn. Alles voelde gebroken aan. En zelfs elke gedachte die zachtjes door mijn hoofd fluisterde voelde als een messteek. Het was geen kater. Nee. Die tijd was over. Het was iets anders.

Een realisatie, een waarheid waar ik niet langer meer voor kon vluchten, een identiteit die ik niet langer meer kon ontkennen. Het begon met een vermoeide zucht die mijn lichaam verliet. Gevolgd door een gestrompel richting de badkamer, waarna ik vervolgens direct in mijn bijna verveelde ogen keek. Nog een zucht. Terwijl ik mijn onderbroek naar beneden liet zakken, zuchtte ik. Het warme water, dat als een omhelzing voelde, kon me ook niet helpen, nog steeds die zucht. Het maakte niet uit wat ik deed, de zucht bleef uit me komen.

Ik zuchtte de rook uit van de eerste sigaret. Zuchtte terwijl ik mijn ontbijt aan het nuttigen was. Zuchtte op weg naar het werk. Zei iedereen gedag met een zucht en vervolgens moest ik de problemen van andere mensen aanhoren, maar ook daar galmde de lege zucht door mijn hoofd.

Lianne keek me soms nog aan. Tim ook. Ik voelde de ogen van Olivier soms over mijn bestaan strijken maar het deed me op dat moment niets. Tijd bestond die dag niet. Het voelde alsof de wereld aan mij voorbijvloog en ik ergens stil stond. Waar ik precies was, dat bleef een mysterie wat ik niet wilde ontrafelen. Die dag leefde ik niet meer, maar ik was ook niet dood. Ik bestond, maar daar bleef het bij. Wat het ook mocht betekenen. Al snel werd ik gebombardeerd met vragen hoe ik hemelsnaam aan een blauw oog kwam. Het enige wat ik kon zeggen was: ‘’Ik heb het verdiend. Ja. Ik heb het verdiend.’’

Soms dacht ik even aan Katie en de manier waarop ik met haar om was gegaan. Kyra raasde voorbij en ik haatte mijzelf lichtelijk om hoe weinig ik haar nog sprak. En Damian. Ik probeerde zo hard om niet aan hem te denken maar de kracht was volledig verdwenen en ik moest het maar laten gebeuren. Zonder enige vorm van verdediging werd ik geforceerd om de machtige vragen te erkennen, wetende dat het antwoord daarop mijzelf alleen nog maar meer kapot zou maken.

Want hoe had ik hem hemelsnaam dood kunnen laten gaan? Ik had iets moeten doen, iets. Er moest iets zijn wat ik had kunnen doen. Een ander woord, een lach in plaats van een grijns, een emotionele openbaring in plaats van de eeuwige muren waar ik achter bleef schuilen. Hoe kon ik het laten gebeuren!? Hoe kon ik hem door mijn vingers laten glippen!?

Ondertussen sprong zijn beeldscherm uit en staarde ik mijzelf, wat leek voor een eeuwigheid, in alle pijn aan. Zonder dat ik het door had mompelde ik: ‘’Het is mijn schuld.’’ Ik bleef het herhalen. ‘’Het is mijn schuld.’’ Langzaam wist ik de aandacht te krijgen van mijn collega’s. ‘’Het is mijn schuld.’’ Mijn stem begon harder, luider, agressiever en genadelozer te klinken.

Voordat ik het wist, stond ik in mijn gedachtes weer op het perron en keek ik genadeloos toe hoe ik werd gezegend met een plas bloed en willekeurige stukken vlees die de hemel probeerde te bereiken, gevolgd door de gebroken ogen van de treinmachinist. Ze liep naar mij toe en zei: ‘’Het is jouw schuld.’’ Want ook dat was mijn schuld.

Er knapte die dag iets in mij. Wellicht had ik een hersenschudding, misschien waren het de effecten van het langdurige alcohol geloof en was er eindelijk een verkapte vorm van Korsakov in mijn leven gekomen of was het eindelijk afgelopen met het rennen, met de maskers, het rationaliseren en het ontwijken en moest ik geconfronteerd worden met dingen die ik het liefst wilde vergeten. Voor eventjes kreeg ik mee hoe Lianne naar mij toe liep en zachtjes vroeg of het met mij ging. Mijn ogen sloegen naar de grond waarna ik met een zucht mijn hoofd schudde. Zelfs Olivier keek lichtelijk met sympathie mijn kant op.

Maar dat was het probleem. Zij zagen een slachtoffer, een jongen met een worsteling, een donkere wolk boven mijn hoofd die er niet hoorde te zijn, maar het enige wat ik zag in de reflectie van het beeldscherm was de dader. De lafaard, de personificatie van zwakte, het grootste excuus van een mens dat ooit geleefd heeft. Een ziel gedoopt in bloed, dood en zwakte.

Wisten ze maar wat ze zeiden.

Kon ik ze maar laten zien wat ik was.

Ging er maar een alarm af. Was er maar een dreiging van een bommelding, een woeste vlammenzee die door het deprimerende kantoor zou razen of enige vorm van catastrofe. Dan zouden ze het zien. Dan wisten ze wie ik echt was.

Een jongen die niet zou zeggen “vrouwen en kinderen eerst”, maar Bob eerst. De rest moet het zelf maar uitzoeken. Ik zou niemand redden, behalve mijzelf, zoals ik heel mijn leven al deed.

Mijn ziel was bevlekt. Misschien voelde ik daarom altijd die bloedvlekken op mijn gezicht. Ze stonden in heel mijn bestaan gegrafeerd. Een markering, een eeuwige herinnering van mijn tekortkomingen en de consequenties van mijn passiviteit. Wellicht was dat de reden van mijn bestaan, om te lijden, om mensen door mijn vingers te laten glippen, om de dood in de ogen aan te kijken en te zien hoe alles langzaam met hem meegaat, terwijl ik achterblijf in de leegte van wat ooit was.

Niet waard om te leven, te minderwaardig om te sterven, maar verbannen naar het eeuwige vagevuur van de zelfhaat en de wat als’en van het bestaan.

Mijn ogen zwierven even rond door het kantoor. Konden ze het maar zien. Ik verdiende geen sympathie. Ik verdiende straf. Geen knuffels, maar zweepslagen totdat mijn bloed eindelijk het daglicht zou zien.

Straf.

Dat was wat ik verdiende.

Vernedering. Nietigheid. Isolatie.

Dat was wat ik verdiende.

Het was pas op dat moment dat ik me realiseerde dat ik mezelf al langere tijd aan het straffen was. Plotseling voelde ik het pakje Camel in mijn broekzak en dacht aan de trage vorm van zelfdestructie. Daarna werd ik overgenomen door dorst, een sterk verlangen naar alcohol, en besefte me dat ik niet alleen dronk om te vergeten, maar ook om mijzelf kapot te maken.

Waar ik voor een lange tijd dacht dat ik op een kruistocht tegen de nuchterheid was, besefte ik me toen dat het juist een strijd tegen mijzelf was.

Ik was mijn grootste vijand.

Ik was mijn eigen duivel.

En schijnbaar was ik al lange tijd bezig om mijn aartsrivaal te vernietigen.

Koste wat het koste.


8.21 staat online. Je vindt hem hier.

Ontvang elk verhaal elke week via What’s App met een losstaande tekst. Gebruik deze link om je aan te melden.

Wil je in de tussentijd meer lezen? Check dan Kyra’s Adventures, een van de essays die ik onlangs heb gepubliceerd of lees het eerste deel van La speranza è l’ultima a morire. Of luister de playlist die ik speciaal voor Bob’s Adventures heb opgesteld. 

Foto door: Mirjam Huisman